Krogt Kijkt / 22
Eiland
Mijn vader bestond uit twee vaders. Een wintervader die in een timmerfabriek werkte en een zomervader. Ik hield het meest van de zomervader. Dan was hij kermisreiziger, zijn hoofdberoep. Hij ging de kermissen af met een draaimolen met fietsjes, scooters en twee brandweerwagens. Voor ons was het “de fietsemolen”. En meegaan als “kermisknecht” was de weg naar de Grote Wereld.
Ik was soms aan de beurt, samen met een van mijn vijf zussen. Mijn vader had naar zijn zeggen “36 meiden”, dus keuze genoeg. De twee kleine broertjes telden nog niet mee.
Naast mijn vader, hoog in de cabine van de rood geschilderde oude Engelse Ford, begon het avontuur.
Bij het opbouwen van de fietsemolen ging mijn vader ging ervan uit dat ik al doende de kneepjes van het kermisvak zou leren.
‘Alles is te leren, kwestie van kijken’, was zijn motto. ‘Geef de bahco aan’ Ik gokte ‘Leg de buitenring waterpas met de houten blokken’ Ik keek, deed hem na en stelde geen vragen. ’Vraag ergens om een emmer water en een koop een pak zout voor de weerstand van de elektromotor’. ‘Hou de mast vast, dan maak ik het dakzeil aan de top’ Ik volgde de versleten zondagse schoenen die voorzichtig de treden zochten. Hoorde hem hijgen met de kolossale bundel zeil in zijn armen en hoopte dat ik de mast in bedwang kon houden.
Ik wilde de beste zijn van de 36 meiden. De kermis was de kans om mij te onderscheiden. Ik werkte als een paard en voelde me groeien.
Het leven op de kermis was zoals het zich aandiende. We volgden die bewegingen en improviseerden een eind weg.
Alles werd daardoor lichter voor mij. Ik zag mijn vader plezier hebben in de kinderen in de ronddraaiende molen. Hoorde zijn bezorgdheid in het vloeken als er plots storm opstak. Voelde zijn angst als het onweerde. Hij keek naar de lucht om het weer af te lezen voor de komende dag. Ik keek met hem mee.
‘s Avonds telden we de verdiensten. Als we ‘in de winst’ zaten kreeg mijn vader praatjes en zette een fles bier aan zijn mond. Ik pakte het luxe wittebrood en bakte eieren met spek. Ik beleefde mijn vader van dichtbij.
Hij beheerste het spel om het publiek te vermaken. Van ons zeshoekige eiland maakte hij een theater. ‘Wie de kwast pakt krijgt een gratis rit!!!’ en ‘Ja!! trappen maar! Tachtig in de bocht!!!.’ De kinderen joelden, de ouders zochten naar hun portemonnee voor nog een rit. Ik was het kind van een leuke vader. De zomervader.
Rondom ons eiland was een golvende zee van burgers en kermislawaai.
Wij op ons eiland waren géén burgers. We waren van de kermis. Ik wist dat we niet echt in de rode Ford woonden maar dat we gewoon een huis hadden.
Een klein huis met z’n tienen, in een vooroorlogs straatje, ver weg.
Dat hield ik geheim.
Ik wílde graag anders zijn.
Op weg naar huis had mijn vader maar één gedachte: vaart maken om mijn moeder te verrassen!
De rode kermiswagen voor onze deur was ineens een rare grote rode vrachtauto.
De jeugd uit de straat dromde samen: Krogt is weer thuis! De deur van de vrachtwagen ging open en ik schaamde me voor de zooi die voor iedereen te zien was. Ik wist niet hoe snel ik die binnen moest brengen,.
Mijn vader reed met de Ford naar het pakhuis.
Mijn moeder begon aan de was.
Het eiland was weg.